Stel u voor: de wet zegt dat voorafgaand aan de huwelijksvoltrekking de huwelijkskandidaat verplicht op visite moet bij de aanstaande schoonfamilie. Overigens maakt het niet uit hoe men zich als visite gedraagt. Het koekje kan zonder gevolgen in de koffie worden gedoopt en ieder antwoord op welke vraag dan ook is goed. Op de vraag of dit echt nodig is weet de Burgerlijke Stand te melden dat het huwelijk anders niet voltrokken kan worden.
Dit tafereel voltrekt zich maandelijks in de Nederlandse arrondissementen rond de beëdiging van advocaten. Stagiaires en zij die al in een ander arrondissement werkzaam zijn geweest maar met hun kantoor emigreren naar een ander arrondissement dienen deze rituele dans op te voeren. Uiteraard doet iedereen braaf mee want als je de kont tegen de krib gooit ben je er alleen maar nog meer tijd mee kwijt. Rechtbank en openbaar ministerie willen er niet van beticht de advocatuur niet serieus te nemen. De betrokken raden van toezicht lijken vooral zichzelf serieus te nemen en schrikken er niet voor terug hun nieuwbakken confrères en collega's te laten opdraven voor een rondje kikkeren langs de velden.
De verplichte visites dienen geen enkel inhoudelijk doel. De kandidaten worden tegelijkertijd op de thee genodigd om na een rondje plichtmatig voorstellen over te kunnen gaan tot het afdraaien van een praatje over rechtbank, openbaar ministerie of advocatuur. Geen inhoudelijke vragen of toetsing van de kandidaat, en de gelegenheid wordt ook niet te baat genomen om de aanwezigen enige stichtelijke woorden over hun rol en verantwoordelijkheid als advocaat toe te voegen.
Intrigerender is de verplichting om deze bezoekjes af te leggen, althans de dreiging vanuit griffie en raad van toezicht dat bij gebreke van de bezoekjes geen beëdiging kan volgen. Een beetje jurist, en zeker een geboren advocaat, stelt natuurlijk meteen de weinig constructieve maar o zo juridisch verantwoorde vraag: O, ja?
Als we de Advocatenwet uit het cellofaantje halen zien we dat een advocaat aan de voorzitter van de rechtbank schriftelijk om inschrijving als advocaat verzoekt (art. 2 lid 1). De griffier verzendt het verzoek aan de raad van toezicht (art. 2 lid3) en die kan op grond van art. 4 Advocatenwet binnen zes weken verzet tegen de beëdiging aantekenen. Voor ieders gemoedsrust zij hieraan toegevoegd dat de raad dit alleen kan op grond van de in art. 4 lid 2 aangegeven gronden. Dat zijn (a) het ontbreken van de wettelijk voorgeschreven stukken, (b) de gegronde vrees dat de verzoeker zich niet aan de voor advocaten geldende regels zal houden of zich anderszins schuldig zal maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en (c) verzoeker eerder van het tableau is geschrapt en nog niet voor herinschrijving in aanmerking komt. De bekwaamheid tot het afleggen van beleefdheidsbezoekjes en het niet eenvoudigweg doen wat de raad van toezicht verordonneert komen niet in dit lijstje voor. De beëdiging geschiedt op basis van een requisitoir van het openbaar ministerie (art. 3).
Voor de verplichte visite ontbreekt dus een wettelijke basis. Maar het is veel bedroevender dat deze constatering nodig is. Taak van een raad van toezicht is om de kwaliteit van de balie te bewaken en op te komen voor de belangen van de advocaten die ze geacht worden te vertegenwoordigen. Dat is een dienende functie en niet een verlaat lidmaatschap van een groencommissie. Bovendien is het frappant dat deze regels van arrondissement tot arrondissement verschillen. Van de Nederlandse Orde van Advocaten mag ik, binnen een systeem van gedwongen winkelnering, een uniform beleid verwachten en verlangen niet onderworpen te worden aan de willekeur van lokale orde-baronnen.
Ik moet echter erkennen dat ik na deze overpeinzingen de nacht voor mijn beëdiging badend in het angstzweet wakker werd. Sufferd, die ik was geweest door braaf door al die voorgehouden hoepels te springen. Hoe kon ik niet gezien hebben dat dit een sublieme test was om te zien of de 'requestranten' wel uit het juiste advocatenhout gesneden zijn en zich geen juridisch ongefundeerde hoepla op de mouw zouden laten spelden. Voor allen die zich dit hadden laten welgevallen zou het openbaar ministerie uiteraard requireren dat men zich had schuldig gemaakt aan gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Juist, de kenners herkennen al de solide grondslag van art. 4 lid 2 onder b Advocatenwet. Geen speld tussen te krijgen. En ik was er met open ogen ingetuind. Petje af voor deze venijnige test met een Monty Pyhton-achtige allure.
Ik besloot uiteindelijk maar om mijn slaafse rol gewoon uit te spelen en met lood in de schoenen begaf ik me naar de rechtbank. Maar helaas, het openbaar ministerie verzaakte zijn plicht en ik werd tot mijn verbazing gewoon beëdigd. Een ervaring rijker, maar een illusie armer.