Dit proefschrift uit 2003 bevat een onderzoek naar de grenzen van objecten van eigendomsrechten en intellectuele eigendomsrechten. De auteur brengt in kaart op welke wijze rechtsobjecten in het vermogensrecht worden afgebakend en staat daarbij met name stil bij de zakenrechtelijke eigendom. Parallelen worden getrokken tussen de eigendom en intellectuele eigendomsrechten. De voor de afbakening van deze laatste categorie gebruikte criteria komen wat mij betreft wat minder uit de verf. Volstaan wordt met de constatering dat sprake dient te zijn van een corpus mysticum, zonder dat wordt ingegaan op eerdere exercities op dit front, die bijvoorbeeld tot de conslusie leiden dat het wezenlijk evan intellectuele eigendomsrechten is dat zij 'exclusieve bevoegdheden inzake het rechtreeks commercieel gebruik van concrete immateriele objecten' verschaffen (Van Engelen, 1994, p. 146-147).
Voor wat betreft de problematiek van artikel 3:83(3) BW sluit zij zich aan bij de analyse van de Commissie Auteursrecht (p. 65).
Ter zake van het onderwerp prestatiebescherming wordt zonder onderbouwing gesteld dat dit slechts een bescherming uit hoofde artikel 6:162 BE betreft en dat éénlijnsprestaties nietals rechtsobject van enig intellectueel eigendomsrecht kunnen worden gekwalificeerd c.q. dat dit geen absoluutrechtelijke bescherming is (p. 243). Dit wordt per saldo eenvoudigweg zonder onderbouwing geponeerd en de vraag of prestatiebescherming kan leiden tot 'ongeschreven intellectuele eigendomsrechten' komt niet aan bod. Het mag duidelijk zijn dat daar ook anders over gedacht kan worden.
Het boek is verschenen als nr 124 in de serie Recht en Praktijk van Kluwer