Intellectuele Eigendomsrechten registergoederen ?

IER 2002, p. 275-281

Inleiding

De heersende leer is dat intellectuele eigendomsrechten ('IE-rechten') géén registergoederen zijn. Bij nadere beschouwing rijst de vraag of dat standpunt (nog) juist is, met name gelet op de veranderingen die de verschillende Europese richtlijnen en verordeningen hebben gebracht. 
De Nederlandse IE-wetgever gaat er van uit dat IE-rechten géén registergoederen zijn. Zo wordt bij overdracht niet gesproken over een notariële akte en wordt inschrijving van de overdracht in het desbetreffende IE-register niet als constitutief vereiste gezien. Ook wordt steeds gesproken over pand als het over een zekerheidsrecht op een IE-recht gaat en niet over hypotheek. Deze veronderstelling van de wetgever is echter niet beslissend voor de vraag of sommige IE-rechten al dan niet als registergoederen in de zin van artikel 3:10 BW kwalificeren. 
Indien sommige IE-rechten registergoederen zijn, heeft dat vergaande consequenties: voor overdracht of vestiging van een beperkt recht is dan een notariële akte vereist en inschrijving van die akte in het register is dan nodig voor voltooiing van de rechtshandeling. Dat werpt onbedoelde hindernissen op voor met name de overname- en financieringspraktijk waar IE-rechten een steeds belangrijker rol innemen en men bepaald nerveus kan worden van juridische onduidelijkheid. Alle reden dus voor een nadere analyse.

Registergoederen

Artikel 3:10 BW definieert registergoederen als goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in de daartoe bestemde registers noodzakelijk is. 
Meijers noemt in zijn Toelichting octrooien en rechten op modellen als voorbeeld van registergoederen, maar onderbouwt dat verder niet.  Ook in de achtste druk van het Kort Begrip van het Intellectuele Eigendomsrecht van Wichers Hoeth wordt wellicht in navolging van Meijers gesteld dat octrooi- en modelrechten registergoederen zijn.  Andere schrijvers zien IE-rechten echter niet als registergoederen, waarbij zij zich vooral concentreren op de omstandigheid dat bij deze rechten inschrijving in een register géén constitutief vereiste is voor overdracht.  Daarmee is deze kwestie echter niet beslist aangezien ook sprake is van een registergoed als inschrijving een constitutief vereiste is voor de vestiging van het recht.  
Brinkhof is in zijn als regeringscommissaris voor Boek 9 BW uitgegeven Tussenbalans van oordeel dat de vraag of IE-rechten vanwege hun vestigingseisen registergoederen zijn ontkennend beantwoord dient te worden omdat artikel 8 van de Kadasterwet dat de openbare registers waarin feiten die voor de rechtstoestand van registergoederen van belang zijn opsomt niet in IE-rechten voorziet. Daaruit trekt hij de conclusie dat IE-rechten géén registergoederen in de zin van artikel 3:10 BW zijn.

Daartoe bestemd register

Het door Brinkhof geschetste systeem maakt duidelijk dat het de onmiskenbare bedoeling van de wetgever is geweest om met de Kadasterwet te voorzien in de in Boek 3 BW voor registergoederen bedoelde relevante openbare registers. Het is echter de vraag of de zaak daarmee is afgedaan zodat wanneer voor een bepaald goed géén register voorzien is in de Kadasterwet dat goed dus géén registergoed in de zin van artikel 3:10 BW kan zijn. Dat standpunt is aantrekkelijk door zijn eenvoud en praktische hanteerbaarheid en sluit ook aan bij het wettelijk systeem en de bedoeling van de (Kadaster)-wetgever. 
Daar staat echter tegenover dat artikel 3:10 BW een op zichzelf staande definitie van registergoederen geeft, die slechts spreekt over een daartoe bestemd register. Die definitie beperkt zich niet tot bij wet aangewezen registers. Artikel 3:16(2) BW bepaalt vervolgens wel dat de voorschriften voor de registers voor registergoederen bij de wet worden geregeld, maar ook die terminologie dwingt niet onontkoombaar tot de conclusie dat dit slecht bij één specifieke wet en niet in meerdere wettelijke regelingen kan gebeuren. Ook lijkt dit de mogelijkheid open te laten dat sprake is van een registergoed in de zin van artikel 3:10 BW hoewel de door artikel 3:16 BW voorgeschreven wettelijke regeling ontbreekt. De Kadasterwet zelf kent vervolgens ook géén bepaling die aangeeft dat wanneer die wet niet in een register voor een bepaalde categorie goederen voorziet daarmee géén sprake kan zijn van registergoederen in de zin van artikel 3:10 BW. 
Men zou ook nog kunnen bepleiten dat het begrip daartoe bestemd register met zich brengt dat de wil van degene die in het register voorziet en daaraan de bestemming geeft doorslaggevend moet zijn. Dan kan men de stelling betrekken dat de wetgever die bestemming in ieder geval aan de Kadasterwet heeft gegeven en impliciet andere, niet in die wet opgenomen registers, daardoor niet daartoe heeft bestemd. Ook dit argument oogt sympathiek en praktisch maar daar staat tegenover dat diezelfde wetgever ook heeft voorzien in andere registers, zoals registers in verschillende IE-wetten. Wanneer het systeem van zo'n specifieke wet leert dat inschrijving in het in die wet voorziene register noodzakelijk is voor vestiging of overdracht van dat IE-recht kan men niet op voorhand uitsluiten dat de rechter tot het oordeel kan of mogelijk moet komen dat diezelfde wetgever dat register kennelijk daartoe bestemd heeft in de zin van artikel 3:10 BW. Artikel 3:10 BW stelt ook geen speciale eisen aan de wijze waarop of de mate waarin van die bestemming door de wetgever moet blijken.

Onzekerheid

Hoewel het standpunt van Brinkhof grote voordelen biedt en ik dat standpunt op zich ook graag onderschrijf lijkt het niet zodanig dwingend te zijn dat kan worden uitgesloten dat de rechter tot een ander oordeel kan komen en mogelijk zelfstandige betekenis aan de definitie van artikel 3:10 BW toekent. De onzekerheid die kleeft aan een goed verdedigbare stelling is fnuikend wanneer het gaat om vermogensrechtelijke 'eigendoms'-verhoudingen. Een koper van een IE-recht wil weten dat hij rechthebbende is geworden en wordt niet blij van de mededeling dat hij een (zeer) goede kans maakt dat te zijn. Ook een financier wil weten waar hij aan toe is en wil horen dat hij een geldig zekerheidsrechts op een IE-recht heeft. De mededeling dat een pandrecht met een grote mate van waarschijnlijkheid beklijft en de daardoor aangegeven onzekerheid kan dan als een prijsverhogende factor fungeren of zelfs een 'deal breaker' zijn. Ook zal een curator dergelijke onzekerheden soms (moeten) uitbaten en een voor derden, zoals rechtsopvolgers en financiers van de failliet, ongunstige beslissing moeten vragen wanneer dat in het belang van de gezamenlijke crediteuren is.

Rechtsgevolg registergoed

De kwestie of een bepaald IE-recht een registergoed is heeft dus niet een louter academische betekenis, want aan die kwalificatie zijn duidelijke rechtsgevolgen verbonden.  Voor IE-rechten is met name van belang dat deze kwalificatie gevolgen heeft voor (i) de levering van die rechten en (ii) de daarop te vestigen zekerheidsrechten. 
Zo bepaalt artikel 3:89(4) BW dat de voor een overdracht van een registergoed noodzakelijke levering dient te geschieden door een tussen partijen opgemaakte notariële akte gevolgd door inschrijving van die akte in een daartoe bestemd register. Levering bij voorbaat van toekomstige registergoederen is uitgesloten, zoals blijkt uit artikel 3:97(1) BW.  Artikel 3:227 BW bepaalt vervolgens dat een op een registergoed gevestigd zekerheidsrecht een recht van hypotheek dient te zijn. Artikel 3:260(1) BW schrijft voor dat voor de vestiging van een hypotheek evenzeer een tussen partijen opgemaakte notariële akte vereist is, gevolgd door inschrijving in een daartoe bestemd register. Ingevolge artikel 3:98 BW geldt hetgeen in Afdeling 2 van Boek 3 BW over de overdracht van een goed is bepaald ook voor de vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op dat goed. Dit betekent dat bijv. voor afstand van een beperkt recht op een IE-recht dat een registergoed is evenzeer een notariële akte en inschrijving in het register nodig is.    
Wanneer een bepaald IE-recht een registergoed is en deze eisen niet in acht genomen worden, betekent dit dat het door partijen beoogde rechtsgevolg niet is gerealiseerd. Ofwel: (a) de koper is geen rechthebbende geworden, (b) de financier die een pandrecht kreeg heeft geen zekerheidsrecht verworven en (c) de curator kan zich op het standpunt stellen dat een onjuist overgedragen of bezwaard recht nog tot de boedel behoort of niet met een beperkt recht is belast en dat recht alsnog te gelde maken ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren. Alle reden dus om nader te bezien of sommige IE-rechten wellicht als registergoederen in de zin van artikel 3:10 en artikel 3:16 BW kunnen kwalificeren.

Inschrijving constitutief voor overdracht of vestiging?

Zoals in de Tussenbalans door Brinkhof geconstateerd werd is inschrijving in een register in géén van de toepasselijke IE-wetten een constitutief vereiste voor overdracht.  
De volgende vraag is dan of er IE-rechten zijn waar inschrijving in een daartoe bestemd register vereist is voor de vestiging van dat IE-recht.   Vreemd genoeg wordt in de literatuur aan deze vraag voorbijgaan, terwijl de tekst van artikel 3:10 BW toch aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Van een registergoed is sprake wanneer voor overdracht of vestiging inschrijving in een daartoe bestemd register noodzakelijk is. 
Men zou kunnen bepleiten dat deze eis dat inschrijving noodzakelijk is voor de vestiging van een goed beperkt dient te worden uitgelegd. In de Toelichting Meijers  is te lezen dat naast de overdracht de vestiging uitdrukkelijk vermeld wordt met het oog beperkte rechten die niet overdraagbaar zijn of die als afhankelijke rechten wel overdraagbaar zijn, maar zonder inschrijving in de registers. De vestigings-eis zou dus primair bedoeld zijn om dergelijke beperkte rechten toch als registergoed te kunnen kwalificeren. Deze bedoeling van de wetgever mag zo beperkt zijn, maar deze beperkte opvatting is niet in de wettekst zelf tot uitdrukking gekomen. Artikel 3:10 beperkt zich niet tot beperkte rechten, maar spreekt in algemene termen over goederen. Aangezien bij wetgeving het principe what-you-see-is-what-you-get toch ook niet zonder betekenis dient te zijn, lijkt een dergelijke benadering mij vanuit teleologisch oogpunt zeker aantrekkelijk, maar niet zodanig dwingend dat de praktijk er nu al gevoegelijk van kan uitgaan dat de rechter die opvatting ook dient te onderschrijven.  
Alle reden dus om toch nog eens stil te staan bij die IE-rechten waarvoor de wetgever een register in het leven heeft geroepen, te weten: 
(1) octrooien, 
(2) chipsrechten, 
(3) kwekersrechten, 
(4) merkrechten,  
(5) modelrechten, en
(6) handelsnaamrechten

(1) Octrooien

(a) Rijksoctrooiwet 1910

De Rijksoctrooiwet 1910 is nog van toepassing op octrooien die zijn gebaseerd op aanvragen die dateren van vóór de inwerkingtreding van de Rijksoctrooiwet 1995 per 1 april 1995.  Deze wet kent een tweetal octrooien: 
(i) nationaal verleende octrooien en
(ii) Europees verleende octrooien.
Voor nationaal verleende octrooien is onder de Rijksoctrooiwet 1910 inschrijving in het register van de Octrooiraad géén constitutief vereiste.  Vóór de verlening wordt de aanvrage wel binnen het kader van de octrooiverleningsprocedure ingeschreven in het door de Octrooiraad gehouden openbare octrooiregister.  Die inschrijving is daarmee feitelijk noodzakelijk, maar de wet spreekt niet over die inschrijving. Het is een administratief gegeven, maar daarmee naar mijn oordeel geen constitutief vereiste voor verlening van het octrooi. 
Voor Europees verleende octrooien geldt evenzeer dat inschrijving in een register geen constitutief vereiste is. Constitutief voor de vestiging van een Europees octrooi onder de Row 1910 is publicatie van de beslissing van de Onderzoeksafdeling van het Europees Octrooibureau in het Europees Octrooiblad. 

(b) Rijksoctrooiwet 1995

De Rijksoctrooiwet 1995 kent een drietal octrooien: 
(i) een kortlopend,  nationaal verleend octrooi (voor de duur van zes jaar na de indieningsdatum dat wordt verleend zonder nieuwheidsonderzoek), 
(ii) een langlopend, nationaal verleend octrooi (voor de duur van twintig jaar na de indieningsdatum, dat wordt verleend na toezending van een nieuwheidsonderzoek), en
(iii) een langlopend, Europees verleend octrooi voor de duur van twintig jaar na de indieningsdatum, dat wordt verleend na beoordeling van octrooieerbaarheid door het Europees Octrooibureau.

(i) Nationaal verleend kortlopend octrooi, Rijksoctrooiwet 1995

Artikel 33(1) Row 1995 leert dat een zogeheten registratie-octrooi verleend wordt door het Bureau voor de Industriële Eigendom, zodra de aanvrage in het octrooiregister is ingeschreven. Dit register is openbaar aangezien het kosteloos door iedereen kan worden ingezien, zoals artikel 19(2) Row 1995 bepaalt. De verlening wordt vervolgens aangetekend in het octrooiregister. Artikel 33(3) Row 1995 bepaalt vervolgens dat de octrooiverlening geschiedt door het plaatsen van een gedateerde aantekening op de aanvrage. 
Inschrijving in het register is dus niet noodzakelijk voor de verleningshandeling zelf. Anders dan bij de Row 1910 bepaalt artikel 33(1) Row 1995 echter met zoveel woorden dat het noodzakelijk is dat de aanvrage waarop het octrooi wordt verleend voorafgaand aan de verlening in het octrooiregister is ingeschreven. Inschrijving in het octrooiregister is daarmee niet alleen feitelijk  maar ook juridisch een 'conditio sine qua non' voor de verlening. Daarmee lijkt sprake te kunnen zijn van een goed voor welker vestiging inschrijving in een daartoe bestemd openbaar register noodzakelijk is.  
Ter zake van een kortlopend, nationaal verleend octrooi onder de Row 1995 lijkt men dus niet te kunnen uitsluiten dat het als een registergoed in de zin van artikel 3:10 BW kwalificeert. 

(ii) Nationaal verleend langlopend octrooi, Rijksoctrooiwet 1995

Voor het nationaal verleende 20-jaars octrooi kent de Rijksoctrooiwet 1995 eenzelfde stramien. Het octrooi wordt verleend zodra de octrooiaanvrage in het octrooiregister in ingeschreven.  Ook dit octrooi kwalificeert dus mogelijk als een registergoed in de zin van artikel 3:10 BW.

(iii) Europees octrooi, Rijksoctrooiwet 1995

Voor Europese octrooien volgt de Rijksoctrooiwet 1995 het systeem van de Rijksoctrooiwet 1910. Inschrijving is in een register is dus niet vereist.

(iv) Aanvullende beschermingscertificaten
Het octrooirecht kent ook zogeheten aanvullende beschermingscertificaten die op grond van Europese verordeningen verleend kunnen worden voor geneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen.
 Deze rechten worden door de nationale octrooiraden verleend door een bekendmaking en publikatie daarvan. 
 Een aanvullend beschermingscertificaat kan echter alleen verleend worden voor een produkt waarvoor een octrooi van kracht is.  Wanneer voor dat octrooi geldt dat inschrijving in het register constitutief is voor de verlening lijkt dat te impliceren dat daarmee die inschrijving ook constitutief kan zijn voor het op dat octrooi gebaseerde certificaat. Aldus zijn de op basis van onder de Rijksoctrooiwet 1995 nationaal verleende octrooien af te geven aanvullende beschermingscertificaten mogelijk registergoederen.

(2) Chipsrechten

Artikel 2 van de Chipswet stelt dat de maker van een oorspronkelijke topografie van een halfgeleider een uitsluitend recht heeft op deze topografie. Dit recht ontstaat door de enkele creatie van de topografie. 
De uitoefening en het voortbestaan van het recht is echter wel aan formaliteiten gebonden. Zo bepaalt artikel 5(2) dat het uitsluitend recht op een chip alleen kan worden uitgeoefend tegenover derden, nadat het depot van de topografie is ingeschreven door het Bureau voor de Industriële Eigendom. Artikel 7 bepaalt verder dat het uitsluitend recht op een topografie vervalt, indien niet binnen uiterlijk twee jaren na het tijdstip waarop een exemplaar van de chip voor de eerste maal in Nederland is geëxploiteerd de chip is gedeponeerd en dit depot door het Bureau is ingeschreven in het register. Dit register is openbaar nu iedereen inschrijvingen kan inzien en afschriften daarvan verkrijgen, zoals artikel 11(1) van de Chipswet leert.
Het depot of de inschrijving in het register is niet noodzakelijk voor het ontstaan van het uitsluitende Chipsrecht. De enkele creatie van de topografie doet het recht ontstaan. Wel is inschrijving van een depot noodzakelijk wanneer men het recht wil handhaven tegenover derden of wanneer men wil voorkomen dat het recht binnen twee jaar na eerste exploitatie in Nederland vervalt. Men kan zich wellicht moeilijk een voorstelling maken van een wel bestaand maar niet tegenover derden te handhaven absoluut recht. Dit lijkt iets voor juridische fijnproevers. De rechthebbende op dit nog niet tegenover derden uitoefenbare recht kan echter al wel over dat bestaande recht vermogensrechtelijk beschikken door het over te dragen of te bezwaren met een beperkt recht. Dit nog niet tegenover derden uit te oefenen recht is vermogensrechtelijk dus wel degelijk relevant.
Het verschil tussen ontstaan en handhaving van het recht is dus reëel en tegen die achtergrond kan men zonder aarzeling stellen dat Chipsrechten géén registergoederen zijn.

(3) Kwekersrechten

In Nederland kan een beroep worden gedaan op
(i) een nationaal kwekersrecht of
(ii) een Gemeenschapskwekersrecht.

(i) Nationaal kwekersrecht

Artikel 36 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet schrijft voor dat van de aanvrage tot verlening van kwekersrecht aantekening wordt gedaan in het Nederlands Rassenregister. Het Rassenregister is openbaar, zoals artikel 4 ZPW bepaalt. Artikel 37(1) ZPW spreekt vervolgens over een besluit tot verlening en geeft aan dat  daarbij de karakteriserende beschrijving en de benaming van het ras wordt vastgesteld. Artikel 37(2) ZPW leert dat bij de inschrijving van het ras in het Nederlands Rassenregister waarin op grond van artikel 18(1) ZPW rassen, waarvoor kwekersrecht is verleend, worden ingeschreven gelijktijdig aantekening wordt gedaan van de verlening van het kwekersrecht. Vervolgens bepaalt artikel 37(3) ZPW dat het kwekersrecht als dagtekening verkrijgt en begint te werken vanaf de dag, nadat deze inschrijving van het ras en aantekening van de verlening van het recht zijn gedaan.
 Formeel lijkt er een verschil te zijn tussen enerzijds de verlening van het kwekersrecht door de Raad en de aantekening van die verlening in het Rassenregister. Die aantekening lijkt, gelet op de wettekst, niet constitutief. Daar staat echter tegenover dat het recht pas begint te werken in de terminologie van artikel 37(3) ZPW na de aantekening van de verlening in het Rassenregister. Aangezien ik niet goed de nuance tussen het verlenen van een recht en het werken van een recht kan doorgronden, komt het mij voor dat de aantekening in het Rassenregister van de verlening van het recht in materieel opzicht noodzakelijk is voor de vestiging van dit recht.
Nationale kwekersrechten zijn dus mogelijk aan te merken als registergoederen in de zin van artikel 3:10 BW.

(ii) Gemeenschapskwekersrechten

Gemeenschapskwekersrechten vinden hun basis in de Communautaire Kwekersrechtverordening.  Artikel 62 daarvan geeft aan dat Gemeenschapskwekersrechten verleend worden door het Communautair Bureau voor Plantenrassen. Inschrijving van die verlening in het register van Gemeenschapskwekersrecht is in de verordening zelf niet met zoveel woorden voorzien. Inschrijving in dit register is dus géén constitutief vereiste voor de verlening van een Gemeenschapskwekersrecht.

(4) Merkrechten

In de Benelux kan een beroep worden gedaan op
(i) een Benelux merkrecht of
(ii) een Gemeenschapsmerkrecht.

(i) Benelux Merkrecht

Artikel 3(1) van de Benelux Merkenwet bepaalt dat het uitsluitend recht op een merk verkregen wordt door het eerste depot. Het depot is dus constitutief voor het ontstaan van het recht. Dat depot kan twee achtergronden hebben. Het kan (a) een voor de Benelux verricht depot zijn (Benelux-depot) of (b) voortvloeien uit een inschrijving bij het Internationaal Bureau voor de bescherming van de industriële eigendom (internationaal depot).

(a)  Benelux merk op basis  van Benelux depot

Zoals het Benelux Gerechtshof in zijn Prince-arrest aangaf ontstaat het merkrecht door het enkele depot.  Dat depot wordt pas na verloop van tijd ingeschreven in het Benelux Merkenregister, zodat die inschrijving niet constitutief is voor het ontstaan van een merkrecht op grond van een Benelux depot. Daarmee is dat merkrecht géén registergoed in de zin van artikel 3:10 BW.
Bij deze constatering past echter een kanttekening. De Benelux Merkenwet dient per 28 december 1991 in overeenstemming te zijn met het regime van de Europese Merkenrichtlijn.  Artikel 5(1) van de Merkenrichtlijn bepaalt dat het ingeschreven merk de houder een uitsluitend recht geeft. 
Rechtspraak en de schrijvers zijn verdeeld over de vraag of de Benelux Merkenwet momenteel in overeenstemming met de richtlijn is.  De vraag rijst echter wat het gevolg is wanneer de Benelux Merkenwet op dit punt niet in overeenstemming zou blijken te zijn met de Merkenrichtlijn. De President Arnhem oordeelde dat artikel 3(1) BMW zo moet worden uitgelegd dat de bescherming van artikel 13(A) BMW eerst na inschrijving van het merk kan worden ingeroepen.  In dat geval, en in ieder geval na aanpassing van de Benelux Merkenwet aan de richtlijn, lijkt een Benelux merk op basis van een Benelux depot een registergoed in de zin van artikel 3:10 BW.

(b)  Benelux merk op basis van internationaal depot

Artikel 3(1) BMW leert dat een uitsluitend recht op een merk niet alleen door een Benelux-depot kan worden verkregen maar ook een depot voortvloeiend uit een inschrijving bij het Internationaal Bureau voor de bescherming van de industriële eigendom (internationaal depot). 
Artikel 1(2) van de Overeenkomst van Madrid leert dat onderdanen van 'Madrid-landen' zich in alle aangesloten landen kunnen verzekeren van de bescherming van hun in het land van oorsprong ingeschreven merken door middel van een depot bij het Internationaal Bureau. Voorwaarde is dus dat men eerst in het land van oorsprong een ingeschreven merk heeft. Daarmee is inschrijving in een register noodzakelijk voor vestiging van een merkrecht op grond van een internationaal depot. Die buitenlandse registers zijn bovendien openbaar gelet op de verplichtingen van artikel 12 van het Unieverdrag van Parijs en artikel 15(5) TRIPS. 
Los van deze eis van inschrijving in het register van het land van oorsprong geldt dat van bescherming uit hoofde van de Overeenkomst van Madrid pas sprake is wanneer het Internationaal Bureau het depot heeft ingeschreven in het door het Bureau beheerde openbare  internationale register. 
Al met al zijn dus twee inschrijvingen in openbare registers noodzakelijk: één in het land van oorsprong en één in het internationale register. Het is echter de vraag of daarmee sprake is van een registergoed in de zin van artikel 3:10 BW. Als men de tekst van artikel 3:10 BW op zichzelf beschouwt lijkt daarmee sprake van registergoederen omdat voor de vestiging inschrijving in een daartoe bestemd openbaar register noodzakelijk is. Leest men artikel 3:10 BW echter in samenhang met artikel 3:16 BW dan zou men zich op standpunt kunnen stellen dat alleen als deze registers bij de wet geregeld zijn, sprake kan zijn van een register in de zin van artikel 3:10 BW. Volgens de schrijvers ziet de term 'wet' in het BW in beginsel op een wet in formele zin: een wet die tot stand gekomen is door samenwerking van Koning en Staten-Generaal, conform artikel 81 van de Grondwet.  De registers waar het hier om gaat zijn in buitenlandse wetten en in de Overeenkomst van Madrid geregeld. Naar deze laatste regeling verwijst artikel 7(A) BMW door te bepalen dat de internationale depots volgens de bepalingen van de Overeenkomst van Madrid geschieden. Is dit voldoende voor een regeling bij de wet in de zin van artikel 3:16 BW. Het lijkt wat mager maar helemaal uitsluiten kan men het ook niet. 
De onduidelijkheid zit hem bij de internationale depots dus in de vraag hoe de buitenlandse inschrijvingen en met name de inschrijving in het internationale register kwalificeren in de zin van artikel 3:10 BW en artikel 3:16 BW.

(ii) Gemeenschapsmerkrechten

Artikel 6 van de Gemeenschapsmerkenverodening bepaalt dat het Gemeenschapsmerk wordt verkregen door inschrijving. Die inschrijving vindt plaats in het openbare register van Gemeenschapsmerken.  Daarmee lijkt een Gemeenschapsmerk te kwalificeren als een registergoed. De onduidelijkheid zit hem bij het Gemeenschapsmerk, evenals bij een Beneluxmerk op basis van een internationaal depot, in de vraag of een Gemeenschapsverordening kwalificeert als een wet in de zin van artikel 3:16 BW.

(5) Modelrechten.

(i) Benelux modelrechten

Artikel 3(1) van de Benelux Tekeningen- en Modellenwet bepaalt dat het uitsluitend recht  op een tekening of model verkregen wordt door het eerste depot verricht binnen het Beneluxgebied dat is ingeschreven bij het Benelux-Bureau voor Tekeningen of Modellen (Benelux-depot), of is ingeschreven bij het Internationaal Bureau voor de bescherming van de industriële eigendom (internationaal depot). Anders dan de Benelux Merkenwet bepaalt de Benelux Modellenwet dus expliciet dat het recht ontstaat door inschrijving van het depot in het openbare register van Benelux-depots  of van internationale depots zoals bijgehouden door het Internationaal  Bureau. Daarmee lijken deze rechten te kwalificeren als registergoederen in de zin van artikel 3:10 BW. Bij internationale merkendepots rijst dan wederom evenals bij internationale merkregistraties de vraag of dit register wel kwalificeert als een bij wet geregeld register conform artikel 3:16 BW.

(ii)  Gemeenschapsmodelrechten

De in  maart 2002 in werking getreden Gemeenschapsmodellenverordening introduceert naast het Gemeenschapskwekersrecht en het Gemeenschapsmerk een derde Europees intellectueel eigendomsrecht in de vorm van een Gemeenschapsmodelrecht. De verordening kent een tweetal Gemeenschapsmodelrechten: een niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel en een ingeschreven Gemeenschapsmodel. Het niet -ingeschreven Gemeenschapsmodel is naar zijn aard géén registergoed in de zin van artikel 3:10 BW. 
Men kan echter ook opteren voor een inschrijving van een Gemeenschapsmodel. In dat geval ontstaat de bescherming als ingeschreven Gemeenschapsmodel ontstaat na inschrijving door het Bureau in het register van Gemeenschapsmodellen  Dit register is openbaar op grond van artikel 76 van de verordening.
Het systeem is dus hetzelfde als voor het Gemeenschapsmerk. Dat leidt tot dezelfde conclusie: een ingeschreven Gemeenschapsmodel is een registergoed in de zin van artikel 3:10 BW. De onduidelijkheid zit hem in de vraag of de Verordening kwalificeert als wet in de zin van artikel 3:16 BW.

(6) Handelsnaamrechten

Het recht op een handelsnaam ontstaat door het enkele gebruik van een naam als handelsnaam voor een onderneming. Die handelsnaam dient op grond van de Handelsregisterwet in het handelsregister te worden ingeschreven, maar die inschrijving is voor de bescherming van de handelsnaam onder de Handelsnaamwet irrelevant. Handelsnaamrechten zijn dus geen registergoederen.

Samenvatting

Voor alle IE-rechten geldt dat zij géén registergoederen zijn vanwege de vereisten die gelden voor overdracht. De verschillende regelingen stellen inschrijving in een register soms als voorwaarde voor derdenwerking van de overdracht, maar niet voor de werking van de overdracht tussen partijen. 
Voor wat betreft de vraag of IE-rechten registergoederen kunnen zijn omdat voor hun vestiging inschrijving in een daartoe bestemd openbaar register noodzakelijk is, is het antwoord uiteenlopend. Als men stil staat bij de vraag voor welke IE-rechten geldt dat zij mogelijk als registergoed kunnen worden aangemerkt doemt een bonte en onduidelijke lappendeken op.

Systeem IE-wetgeving

De invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek heeft met zich gebracht dat de verschillende intellectuele eigendomswetten op een aantal punten niet goed aansluiten op het algemeen vermogensrecht. Naast het punt van de overdraagbaarheid  wordt dat ook duidelijk bij de vraag of sommige IE-rechten mogelijk als registergoederen kwalificeren. De conclusie dat sommige IE-rechten mogelijk registergoederen zijn sluit niet aan bij de systematiek van de verschillende IE-wetten. 
Zo eisen alle IE-wetten voor de overdracht van het recht slechts een akte en geen notariële c.q. authentieke akte.  Inschrijving van die overdrachtsakte is op grond van die wetten slechts vereist voor de derdenwerking van die overdracht, maar niet voor de werking tussen partijen.  Evenzeer spreken alle IE-wetten die zich over de vestiging van zekerheidsrechten uitlaten over pandrechten en niet over hypotheekrechten. Inschrijving van die rechten wordt evenzeer slechts gesteld als voorwaarde voor derdenwerking van die zekerheidsrechten, maar niet voor de werking tussen partijen.  
Wanneer men zich bovendien realiseert dat het vestigen van een zekerheidsrecht op een IE-recht veelal niet tot het Nederlandse IE-recht beperkt zal zijn maar evenzeer buitenlandse corresponderende IE-rechten zal omvatten, is het duidelijk dat de rechtspraktijk niet zit te wachten op al te particuliere voorschriften voor Nederlandse IE-rechten, zoals het vereiste van een notariële akte of inschrijving in het betreffende register als constitutief vereiste voor overdracht of vestiging van een zekerheidsakte.
Kortom, de rechtspraktijk is niet gediend met de onzekerheden die aan de huidige situatie kleven. Evenmin valt in te zien welk belang er mee gediend wordt wanneer IE-rechten als registergoederen zouden moeten worden aangemerkt. De wetgever lijkt op dit punt blanco, dan wel er van uit te gaan dat er geen sprake is van registergoederen.  In ieder geval voelt die wetgever terecht geen enkele aandrang om deze rechten daadwerkelijk als registergoederen te behandelen. Tegen deze achtergrond verdient het aanbeveling duidelijkheid voor de rechtspraktijk te verschaffen en expliciet in een wetsbepaling te stipuleren dat IE-rechten géén registergoederen zijn. 
Zolang die wetswijziging er echter niet is rijst echter de vraag hoe groot de kans is dat sommige IE-rechten mogelijk als registergoed kwalificeren.

Derogerende werking IE-wetten?

Men kan zich ook op het standpunt stellen dat de verschillende wettelijke bepalingen in de relevante IE-wetten derogeren aan de algemene eisen die door artikel 3:89(4) BW worden gehanteerd. 
Géén van de IE-wetten die een register kennen spreekt over het vereiste van een notariële akte waar het levering van het recht of de vestiging, overdracht of afstand van een beperkt recht betreft. Steeds wordt slechts de eis van een akte gesteld. Deze regelingen bepalen ook niet dat een overdracht tussen partijen pas rechtsgeldig is na inschrijving in het register. Bij deze regelingen is inschrijving steeds relevant voor de derdenwerking van de levering, maar niet voor de werking tussen partijen. 
Zowel de eis van een notariële akte als de eis dat een levering pas voltooid is na inschrijving in het register, lijkt inherent te zijn aan het fenomeen registergoed. Doel is dat het register de vermogensrechtelijke verhoudingen weergeeft en dat derden daar op af mogen gaan. Zowel de eis van een notariële akte als de inschrijvingseis bieden in dit opzicht waarborgen.
Daardoor lijkt er niet snel ruimte te bestaan voor afwijkende bepalingen. Daar komt bij dat de huidige wetsbepalingen zich ook vooral richten op de kwestie dat derdenwerking mogelijk ontbreekt bij gebreke van inschrijving in het register, maar zich niet richten op de vermogensrechtelijke posities van de rechthebbende en zijn contractspartij(en). Die verhouding hebben de verschillende IE-wetgevers en zeker de supra-nationale wetgevers veel meer in het midden gelaten, althans men kan moeilijk stellen dat die wetgevers dat onderwerp uitputtend hebben willen regelen en met name niet dat zij van het regulier geldende vermogensrecht hebben willen afwijken. Dit alles leidt tot de nodige aarzeling bij het aannemen van een aan Boek 3 BW derogerende werking voor de regelingen in deze IE-specifieke wetten.

Conclusie

Hoewel duidelijk is dat de wetgever dat niet expliciet gewild heeft en dit ook onwenselijk lijkt, omdat het tot een onnodige belasting voor de Nederlandse rechtspraktijk leidt, kan niet worden uitgesloten dat de rechter tot het oordeel komt dat bij sommige rechten sprake is van een registergoed. 
Betekent dit dat dan steeds een notariële akte gehanteerd dient te worden en men er van uit moet gaan dat de overdracht of het zekerheidsrecht pas ontstaat na inschrijving in het register? Wanneer men op safe wil spelen en er weinig praktische beletselen zijn lijkt dat een aan te bevelen benadering. 
Betekent dit dan dat bij gebreke daarvan men er van uit moet gaan de bewuste rechtshandeling niet voltooid is.? Als we een paar stappen terug doen dan is evident dat noch de BW-wetgever noch de IE-wetgever IE-rechten als registergoederen heeft willen kwalificeren en er ook geen klemmende redenen zijn die er toe dwingen IE-rechten als registergoederen aan te merken. Voor de rechter zijn er dan ook legio argumenten om te oordelen dat deze rechten geen registergoederen zijn. Wanneer dus toch sprake is van slechts een onderhandse in plaats van een notariële akte of inschrijving in het register achterwege is gebleven is op goede gronden verdedigbaar dat het beoogde rechtsgevolg toch is ingetreden. Het is ook zonder meer wenselijk en redelijk waarschijnlijk dat de rechter uiteindelijk in hoogste instantie dat oordeel zal onderschrijven. 
Zolang dat echter nog niet gebeurd is hangt deze 'lichtgrijze wolk' boven de rechtspraktijk en is het verstandig om te zorgen dat regenkleding in de vorm van een notariele akte en inschrijving in het register binnen handbereik is. Dat kan door meteen die vorm te hanteren, dan wel door contractueel vast te leggen dat de partij die overdraagt of een beperkt recht verschaft op eerste verzoek zijn medewerking daaraan zal verlenen of wellicht al een volmacht daartoe afgeeft.