Nawoord bij reacties Domingus en De Boer bij "IE-rechten registergoederen?

IER 2003, p. 145-146

Ten behoeve van de helderheid van de argumentatie deze reactie. De strekking van mijn artikel is niet dat sommige IE-rechten registergoederen zijn. Wat ik in twijfel trek is de stelligheid waarmee dat door de meeste schrijvers wordt ontkend. De titel Intellectuele eigendomsrechten registergoederen is echter voorzien van een vraagteken, het overzicht van de verschillende IE-rechten spreekt slechts over mogelijke registergoederen en de conclusie bevestigt dat ik zelf van oordeel ben dat IE-rechten géén registergoederen zijn. Een dergelijk oordeel heeft echter slechts een relatieve waarde wanneer de verschillende argumenten die dat standpunt onderbouwen niet zo dwingend lijken dat de kwestie daarmee per definitie beslist is. Tegen die achtergrond doet men er in de praktijk naar mijn mening verstandiger aan om met deze mogelijkheid hoe klein men die ook inschat rekening te houden, zoals ook De Boer doet. De oplossing is in beginsel ook simpel: een notariële akte in plaats van een onderhandse en die akte inschrijven in het desbetreffende IE-register. Met het kiezen voor een struisvogelpolitiek door het met grote stelligheid ontkennen van het probleem lijkt mij geen rechtzoekende gediend. Partijen bij een transactie willen zekerheid over hun juridische positie en zijn niet uit op de twijfelachtige eer partij in een proefprocedure te worden. 
De door Domingus aangehaalde argumenten passeren in mijn artikel evenzeer de revue. Het klopt dat het begrip vestiging in artikel 3:10 BW is beland met het oog op beperkte rechten. Zoals ik aangeef  blijkt uit artikel 3:10 BW zelf echter niet dat dit begrip alleen maar kan gelden voor beperkte rechten. De omstandigheid dat het begrip in het BW alleen gebruikt wordt in verband met beperkte rechten is dan inderdaad relevant, maar naar mijn oordeel ook niet beslissend. Dat de term 'vestigen' in het BW niet gebruikt wordt voor het ontstaan van volledige rechten is ook een argument, maar nu het BW zich in het geheel niet uitlaat over het ontstaan van IE-rechten daarvoor was immers een Boek 9 voorzien is dat argument evenmin beslissend. Taalkundig lijkt het begrip ruimer dan door Domingus bepleit en bij gebreke van een duidelijke definitie door de wetgever, zou ik niet direct willen spreken over een 'juridisch duidelijk afgebakend begrip', zoals Domingus doet. Kortom, de mogelijkheid van een 'ruime' interpretatie lijkt mij niet te kunnen worden uitgesloten. 
Domingus stelt ook dat 'de wetgever' het standpunt dat sommige IE-rechten registergoederen zijn uitdrukkelijk heeft verworpen, daarbij verwijzend naar de Memorie van Toelichting bij de Rijksoctrooiwet 1995. Een Memorie van Toelichting is echter niet het standpunt van 'de wetgever' maar slechts dat van 'de regering' en niet gelijk aan de wet zelf. Het is een gezaghebbende bron als men een wettekst gaat interpreteren, maar dat is alleen aan de orde wanneer de rechter meent dat daar reden voor is.  Bovendien is die opmerking alleen gemaakt bij de Rijksoctrooiwet en niet bij andere IE-wetten. Opmerkelijk is vervolgens dat juist de Rijksoctrooiwetgever het regime in 1995 omgooide waardoor inschrijving in het octrooiregister, anders dan voorheen, een constitutief vereiste voor het ontstaan ik zei bijna 'vestigen' van het octrooirecht is.  Ook dient men zich te realiseren dat meer en meer IE-rechten rechtstreeks ontstaan op grond van EU-verordeningen of IE-verdragen. Daarbij kan de Nederlandse wetgever niet eens een vermogensrechtelijk standpunt innemen, maar moet hij faciliteren wat die internationale regeling hem in de schoot werpt. 
Belangrijker lijkt mij dat 'de wetgever' zich tot nu toe niet specifiek heeft uitgelaten over de vermogensrechtelijke status van allerhande IE-rechten, zodat van een 'uitdrukkelijke verwerping' door de wetgever niet gesproken kan worden. De Rijksoctrooiwetgever van 1995 was niet van plan  de vermogensrechtelijke status van het octrooirecht te herzien. Hij was bezig om het systeem voor octrooiverlening drastisch te wijzigen door de verlening van octrooien na beoordeling door de Octrooiraad af te schaffen. Hij verkeerde daarbij in de veronderstelling vermogensrechtelijk niets te veranderen ten opzichte van het oude regime, maar realiseerde zich tegelijkertijd niet dat hij door het constitutief maken van de inschrijving in het register wellicht een 'aardverschuiving' teweeg bracht.  Om die reden kan men ook twijfelen zoals ik in mijn artikel ook aangaf of het argument dat de IE-wetten als lex specialis derogeren aan de lex generalis van het BW wel overtuigt.  
De Boer geeft aan dat notarissen niet bereid zouden zijn om een akte van hypotheek te verlijden omdat inschrijving in een daartoe bestemd register niet mogelijk zou zijn. Dat argument overtuigt niet. IE-rechten kunnen alleen registergoed zijn vanwege de omstandigheid dat het bewuste IE-register mogelijk als een 'daartoe bestemd register' in de zin van artikel 3:10 BW geldt. Dat gezegd hebbende, komt het mij voor dat inschrijving van die akte in dat register ook afdoende moet zijn. Uitdagender is wellicht dat men in de bewuste akte wil aangeven dat primair een recht van pand gevestigd wordt en subsidiair, indien en voorzover sommige rechten een registergoed mochten zijn, geacht wil worden een hypotheek te vestigen.
De argumenten van Domingus en De Boer vormen een goede steun in de rug, wanneer men in een procedure het óók door mij onderschreven standpunt wil verdedigen dat IE-rechten géén registergoederen zijn. Maar voorzover men cliënten bijstaat die juridische geschillen vooral wil vermijden, lijkt het raadzaam de stukken zo op te stellen dat dit probleem op voorhand zoveel mogelijk wordt opgelost. Tot het daarbij te hanteren instrumentarium behoort inderdaad een volmacht, zoals ook door De Boer aangegeven.  
Al deze eensgezindheid over de verwerpelijkheid van het standpunt dat IE-rechten mogelijk registergoederen zijn en de gedachte dat in de praktijk een hoop ellende kan worden ondervangen als partijen zich tijdig realiseren dat het probleem wellicht speelt, laat onverlet dat het wenselijk is dat de wetgever dit probleem uit de wereld helpt. Deze discussies zijn wellicht appetijtelijk voor juridische fijnproevers maar tegelijkertijd een contra-indicatie voor de kwaliteit van de wetgeving en het laatste waar de rechtspraktijk op zit te wachten.