In zijn artikel ‘Overdracht en overdraagbaarheid van prioriteitsrechten in de ROW’ (BIE 2018, p. 116-120) stelt Peter de Lange (i) dat prioriteitsrechten voor Nederlandse octrooiaanvragen naar Nederlands recht separaat overdraagbaar zijn en (ii) dat ik het tegenovergestelde standpunt zou innemen. Beide stellingen behoeven naar mijn oordeel nuancering. Belangrijker dan die discussie is wellicht het antwoord op de vraag wat in de praktijk wijsheid is als een prioriteitsrecht voor een Nederlandse octrooiaanvrage ingeroepen dient te worden door een ander dan de indiener van de prioriteitsaanvrage. In mijn optiek dient dan prioriteit gegeven te worden aan het signaleren en oplossen van het overdraagbaarheidsprobleem in plaats van aan het weginterpreteren daarvan. Anders ligt het wanneer het probleem vooraf niet is opgelost en achteraf bezien de mogelijke schade beperkt dient te worden. Het artikel van De Lange is, in mijn optiek, met name van belang voor de situatie waarin de aanvrager en diens adviseur het probleem niet vooraf ‘getackeld’ hebben. Tegen deze achtergrond, plaats ik de volgende kanttekeningen bij de door De Lange in zijn artikel aangevoerde argumentatie. Daarbij sta ik tevens stil bij het inmiddels verschenen artikel van Jeroen Boelens over hetzelfde onderwerp onder de titel ‘Parijse perikelen: over de overdracht van voorrangsrechten’ (IER 2018/33, p. 294-304).
Lees het artikel hier