Hoge Raad komt terug op zijn Nebula-arrest

48536.jpg

Boek9-Bericht: Op 11 juli 2014 gebruikte de Hoge Raad zijn arrest in de zaak ABN AMRO v Berzona (IEPT20140711) om de door zijn Nebula-arrest van 3 november 2006 (IEPT20061103) opgeworpen stofwolken te laten neerdalen. Met een paar virtuele pennenstreken maakte de Hoge Raad duidelijk dat – anders dan het Nebula-arrest leerde – de curator gehouden is een bestaande wederkerige overeenkomst te respecteren wanneer de gefailleerde slechts gehouden is gebruik te dulden. Het Berzona-arrest leert dat wat ook wel “het recht op wanprestatie van de curator” genoemd wordt, beperkt is tot die gevallen waarin de curator een prestatie moet verrichten, zoals het doen van een betaling, het afgeven van een zaak of het vestigen van een recht. Indien een bestaande overeenkomst met zich brengt dat de gefailleerde enkel het gebruik door een huurder moet dulden, brengt het uitspreken van het faillissement niet met zich “dat de curator ook (‘actief’) een bevoegdheid of vordering toekomt die de wet of de overeenkomst niet toekent, zoals tot ontruiming of opeising van het gehuurde als de huurovereenkomst nog loopt.” Aldus de Hoge Raad in ABN AMRO v Berzona (onder 3.6.4).

[...]

Voor een goed begrip van het Berzona-arrest lijkt mij van belang te constateren dat de Hoge raad een andere invalshoek dan in het Nebula-arrest (IEPT20061103) heeft gekozen. Waar in Nebula de gelijkheid van schuldeisers en de mate waarin zij al dan niet door het faillissement getroffen worden centraal gesteld werd, wordt in Berzona voorop gesteld dat een faillissement uiteindelijk ziet op het verhaal van vorderingen op het vermogen c.q. vermogensbestanddelen van de gefailleerde. A-G Wuisman koos in Berzona voor dit perspectief om te concluderen dat vorderingen die niet strekken tot het verkrijgen van een vermogensbestanddeel geen steunvordering zouden kunnen zijn. Daarin werd hij niet gevolgd, maar de Hoge Raad volgde dat perspectief echter wel door te benadrukken (onder 3.6.3) dat de bevoegdheid van de curator om een wederkerige overeenkomst al dan niet gestand te doen betrekking heeft op verbintenissen “die uit of ten laste van de boedel moeten worden voldaan, zoals een betaling, de afgifte van een zaak of de vestiging van een recht” (accentuering, DvE). Een faillissement is per saldo een beslag ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren op het vermogen van de schuldenaar (artikel 20 Fw; Wessels, Insolventierecht, nr. 2011). Daarmee is gegeven dat de bevoegdheden van de curator als beheerder van dat collectieve beslag vooral zien op het verdelen van de boedelopbrengst. Vanuit dat perspectief beschouwd, komt de curator dus in beginsel niet in beeld indien er geen sprake is van een vordering ter verkrijging van vermogensbestanddeel, maar enkel van een vordering om te dulden, zoals een verbintenis om IE-rechten niet te handhaven op grond van een bestaande licentieovereenkomst of een verbintenis om het huurgenot niet te verstoren op grond van een bestaande huurovereenkomst. Dat is een diametraal ander perspectief dan in Nebula gekozen werd, waardoor inderdaad een licentienemer of huurder niet in gelijke mate als een crediteur van een geldvordering door het faillissement geraakt wordt. Inherent aan de aard van het faillissement – kort gezegd, het verdelen van een ‘pot met geld’ – is dat crediteuren van geldvorderingen met name getroffen zullen worden. Anders gezegd, niet alle schuldeisers hebben in een faillissement een gelijke positie, omdat de aard van hun vorderingen kan verschillen.

Lees het volledige bericht hier