Het portretrecht als vermogensrecht: een schaep zonder pooten!

26913.jpg

Het portretrecht als vermogensrecht: een schaep zonder pooten !

Commercieel Portretrecht: 30 jaar 't Schaep met de 5 pooten, deLex, Amsterdam, 2009

Dick van Engelen

Inleiding

Is het portretrecht, zoals we dat sinds het Schaep met de Vijf Pooten-arrest[1] kennen, een vermogensrecht? Belangrijker dan het antwoord op die vraag is het antwoord op de daaropvolgende vraag wat dat dan in de praktijk betekent. Wat zijn de gevolgen voor de portretrechthebbende of derden, zoals crediteuren van die portretrechthebbende, van de kwalificatie van het portretrecht als vermogensrecht?
 Het belangrijkste gevolg is dat een portretrecht dan een “goed” is in de zin van artikel 1 van Boek 3 BW en daarmee – in beginsel –het volledige vermogensrechtelijke ‘wapenarsenaal’ van Boek 3 BW ter beschikking van de portretrechthebbende staat. Dat betekent dan dat overgang van dat recht dan mogelijk is. Dat kan dan onder algemene titel, zoals bij boedelmenging (art. 1:93 BW) en onder bijzondere titel, zoals bij overdracht (artikel 3:83 BW). Een vermogensrecht (i) kan voorwerp van beperkte rechten  (zoals een pandrecht) zijn (artikel 3:81 BW), (ii) tot een faillissementsboedel behoren (artikel 20 F), en (iii) daarop kan beslag gelegd worden (art 474 bb en 711(3) Rv).[2]
 Vervolgens rijst uiteraard de vraag of, als een portretrecht een vermogensrecht is, al dat fraais ook daadwerkelijk voor portretrechthebbenden is weggelegd. Mocht dat niet zo zijn, dan is wellicht sprake van een – hopelijk – interessante theoretische vermogensrechtelijke exercitie, maar lijkt het praktisch nut van die beschouwingen uiteindelijk beperkt. Ik ben bang dat dit laatste het geval zal blijken te zijn voor onze jubilerende portretrechten, vanwege het sinds de invoering van het Nieuw BW per 1 januari 1992 van kracht zijnde artikel 3:83(3) BW dat voor overdraagbaarheid van een recht een wettelijke grondslag vereist. Die wettelijke overdraagbaarheid ontbreekt voor het portretrecht en daarmee vallen veel – zo niet alle – van de vermogensrechtelijke verleidingen weg. De lezer zij dus gewaarschuwd en doet er verstandig aan zich schrap te zetten voor een licht – of, om met Teddy Scholten te spreken, “een beetje” – deprimerende zoektocht. 
 Aan mij dus de droeve taak om dit jubileum op te luisteren met een “tranentrekkend levenslied”. Gelukkig is dat echter een genre dat in het Nederlandse taalgebied garant staat voor een behoorlijk aantal geportretteerden met een verzilverbare populariteit, zodat deze “bluesy” bijdrage de feeststemming toch niet al te zeer zal hoeven te drukken.

Vermogensrecht

Vermogensrecht is financieel economisch ordeningsrecht. Daarin is een hoofdrol weggelegd voor vermogensbestanddelen en de wijze waarop die vermogensbestanddelen in het (handels)verkeer tussen partijen als speelbal kunnen fungeren. Uiteindelijk gaat vermogensrecht over geld, althans over op geld waardeerbare voorwerpen, en het vinden van rechtvaardige scheidslijnen tussen de tegenover elkaar staande financiële belangen van partijen. Tot de vermogensbestanddelen behoren vogels van diverse pluimage, variërend van materiële voorwerpen – een tafel, een bed of een laptop – tot immateriële ‘goederen’, zoals een vordering, een vergunning of een intellectueel eigendomsrecht. 
 Wanneer het gaat over geld, rijst al gauw de vraag van wie het is. De rechthebbende is dan ook de tweede hoofdrolspeler in het vermogensrecht. Die rol wordt primair ingekleurd vanuit het perspectief van de rechthebbende zelf: als het niet van mij is – als het niet tot mijn vermogen behoort, maar tot dat van mijn buurman – dan heb ik immers niet zo heel veel aan dat vermogensbestanddeel. De vraag of iets wel van mij is, is overigens van even groot belang voor degenen met wie ik ‘zaken doe’, zoals (a) de bakker of de slager, (b) degene van wie ik een auto of een huis koop of (c) de bank, die mij een lening verstrekt. Mijn kredietwaardigheid tegenover deze crediteuren wordt bepaald door de aard en omvang van mijn vermogen, oftewel de optelsom van al mijn vermogensbestanddelen. Het vermogensrechtelijke moment van de waarheid breekt aan wanneer een van de spelers failliet gaat. Door het faillissementsbeslag op het vermogen van de gefailleerde, wordt dat vermogen ‘bevroren’ en veiliggesteld als verhaalsobject voor die crediteuren. Behoort een vermogensbestanddeel tot het vermogen van de failliet dan valt het in de faillissementsboedel en kan de curator het ‘te gelde maken’. Valt het buiten dat vermogen dan heeft de curator het nakijken. 
 Het ‘te gelde maken’ van een vermogensbestanddeel gebeurt doordat een derde over dat vermogensbestanddeel kan gaan beschikken, althans het genot daarvan verkrijgt. ‘Te gelde maken’ geschiedt in zijn simpelste vorm doordat een vermogensbestanddeel wordt verkocht, en op basis van die (verbintenisrechtelijke) titel vervolgens (goederenrechtelijk) wordt overgedragen. Door die overdracht verlaat dat goed het vermogen van de verkoper en wordt het onderdeel van het vermogen van de koper.[3]

De historie van het commerciële portretrecht

Het commerciële portretrecht gaat terug tot inmiddels lang vervlogen tijden waarin Nederland nog wel eens een Eurovisie Songfestival won, ook al was dat dan met het vooral van Hollandse zuinigheid getuigende lied: “Een beetje”. Daarmee won Teddy Scholten in 1959 en de foto van haar terugkomst op Schiphol werd door een sigarettenfabrikant in een reclamecampagne gebruikt. Het Hof Den Haag overwoog dat Teddy Scholten een redelijk belang in de zin van artikel 21 Aw had om zich onder de voorliggende omstandigheden tegen publicatie te verzetten. Het Hof wees er daarbij op dat het voor Teddy Scholten mogelijk was, van haar populariteit gebruik te maken door tegen geldelijke vergoeding vergunning te verlenen om o.m. van haar portret voor reclamedoeleinden gebruik te maken.[4]   
 In 't Schaep met de Vijf Pooten-arrest[5]  werd deze in de Teddy Scholten-zaak geïntroduceerde rechtsregel door de Hoge Raad vervolgens gesanctioneerd. De Hoge Raad overwoog dat de wetgever in 1912 bij het gebruik van de woorden `redelijk belang' in artikel 21 Aw weliswaar hoofdzakelijk gedacht moet hebben aan belangen van niet-financiële aard, maar dat van een redelijk belang ook sprake kan zijn, wanneer de populariteit van geportretteerden, verworven in de uitoefening van hun beroep, van dien aard is, dat een commerciële exploitatie van die populariteit door enigerlei wijze van openbaarmaking van hun portretten mogelijk wordt. 
 Deze door de Hoge Raad in het Schaep-arrest in 1979 bevestigde rechtsregel, kon overigens al vanaf het Teddy Scholten-arrest van 1960 op steun in rechtspraak en literatuur rekenen. Er is dan ook sprake van een duidelijk gevestigde jurisprudentie inzake deze bescherming voor personen met een ‘verzilverbare populariteit’ en het ‘commerciële portretrecht’ kan als een ‘vaststaand rechtsfeit’ worden beschouwd.[6]

Is het commercieel portretrecht een vermogensrecht?

Hoe moeten we dit commercieel portretrecht juridisch ‘duiden’. We hebben te maken met een onrechtmatige daad en artikel 6:162(2) BW kent daarvoor drie categorieën. Binnen het domein van de onrechtmatige daad is niet direct van belang of hier alleen gesproken kan worden van een zorgvuldigheidsnorm of van een ‘recht”, aangezien deze categorieën geen verschillende rechtsgevolgen in het leven roepen als het gaat om de vraag of al dan niet onrechtmatig is gehandeld.
 Of sprake is van meer dan alleen maar een zorgvuldigheidsnorm en gesproken kan worden van een ‘recht’ is daarentegen wel een vermogensrechtelijke vraag. Wanneer gesproken kan worden van een ‘recht’ c.q. een ‘vermogensrecht’ in de zin van artikel 3:6 BW is daarmee sprake van een ‘goed’ dat door de rechthebbende geëxploiteerd kan worden. Is daarentegen enkel sprake van een zorgvuldigheidsnorm dan ontbreekt die mogelijkheid. In dat laatste geval ontstaat misschien in de toekomst – wanneer tenminste een derde zo ‘aardig’ is om onrechtmatig te handelen – een vorderingsrecht op die – ook dan pas te identificeren – pleger van die onrechtmatige daad. Vermogensrechtelijk ‘valt er echter weinig lol te beleven’ aan een dergelijke onzeker, toekomstig vorderingsrecht op een nog onbekende debiteur  
 Artikel 3:6 BW definieert vermogensrechten als “rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel.” Deze definitie maakt in ieder geval duidelijk dat het voor een vermogensrecht niet noodzakelijk is dat dit een wettelijk toegekend recht is. Van een ‘gesloten stelsel’ van vermogensrechten is dan ook geen sprake, zoals ook Snijders benadrukt.[7] Dit ligt niet anders wanneer dat vermogensrecht mogelijk als een absoluut recht kan worden gekwalificeerd. Sommige schrijvers huldigen wel het standpunt dat sprake zou zijn van een gesloten systeem van (absolute) vermogensrechten, maar die discussie laat ik hier rusten, verwijzend naar eerdere publicaties.[8] Ik volsta hier met de constatering dat de wetgever in artikel 3:6 BW geen gesloten systeem heeft gecreëerd, zoals hij dat wel heeft gedaan ter zake van de beperkte rechten in artikel 3:81(1) BW door te bepalen dat alleen in ‘de in de wet genoemde beperkte rechten’ gevestigd kunnen worden. Als men zich dan nog realiseert dat de wetgever op het kruisvlak van intellectuele eigendomsrechten en het vermogensrecht sowieso niet van al te veel ‘diepe gedachten’ kan worden beschuldigd, eenvoudigweg omdat hij zijn huiswerk in de vorm van een (ontwerp) Boek 9 BW nooit heeft gemaakt, komt het mij voor dat voor een verkrampt legisme hier in het geheel geen plaats is. 
 Dat wil uiteraard niet zeggen dat de rechter maar zijn gang kan gaan. Daarvoor waakt ook de Hoge Raad door in zijn ‘prestatiebeschermings’-arresten[9] steeds te vermanen tot terughoudendheid en te verlangen dat sprake is van een éénlijnsprestatie, die aan moet sluiten bij de wettelijk geregelde IE-rechten.[10]   
 De omstandigheden dat de concrete grenzen van het niet wettelijk gecodificeerde portretrecht nog niet specifiek zijn uitgewerkt, is uiteraard niet ideaal, maar brengt op zich niet met zich dat het portretrecht om die reden niet als vermogensrecht kan worden beschouwd. Ook voor wettelijk geregelde vermogensrechten, inclusief wettelijke IE-rechten, geldt overigens ook dat de wetgever per saldo de contouren van het betreffende recht vaak slechts in grote lijnen heeft geschetst. De indrukwekkende hoeveelheid jurisprudentie die nodig is om de grenzen van die rechten vervolgens nader in kaart te brengen en de ‘uitdagingen’ waarmee de rechter daarbij geconfronteerd wordt, illustreren alleen maar dat de oorsprong van een recht – wetgever of rechter – niet al te veel verschil maakt als het er om gaat de concrete inhoud van dat recht te kunnen vaststellen.

De duur van het commercieel portretrecht

Een belangrijk verschil tussen een door de rechter gecreëerd recht en een wettelijk IE-recht is wel dat de duur van dat ongeschreven IE-recht niet tevoren helder is afgebakend. Dit probleem is overigens niet uniek voor het portretrecht, maar speelt bijvoorbeeld ook bij de slaafse nabootsingsbescherming, waarvan evenmin duidelijk is wanneer die bescherming een einde neemt.[11] 
 Wanneer de rechter het commerciële portretrecht in het leven roept – en daarmee ‘de geest uit de fles laat’ – zal diezelfde rechter zich te zijner tijd dus ook over de duur van dat recht c.q. die bescherming moeten uitlaten en de daarbij behorende keuzes moeten maken. Dat recht mag immers niet tot in de eeuwigheid gaan rondspoken. Daarbij lijkt het mij voor de hand liggend dat die keuzes dan ‘aan de zuinige kant’ moeten uitpakken en komt het mij voor dat de duur van het portretrecht gekoppeld dient te worden aan het leven van de geportretteerde, al was het maar omdat het vooralsnog lastig en arbitrair lijkt om een ander enigszins geobjectiveerd ijkpunt voor de duur van dat recht te vinden. Het portretrecht wordt erkend om de financiële belangen van de geportretteerde met een verzilverbare populariteit te dienen en dan lijkt het logisch dat met het overlijden van die geportretteerde ook diens commerciële portretrecht ‘ten grave gedragen’ wordt.[12]  
 ‘Post mortem’ is de geportretteerde vervolgens niet helemaal rechteloos aangezien uit artikel 21 Aw mag worden afgeleid dat na diens overlijden zijn nabestaanden zich ook kunnen verzetten tegen gebruik wanneer zij daarbij een ‘redelijk belang’ hebben. Dat ‘redelijke belang’ dient naar het mij voorkomt beperkt te worden uitgelegd dient zich te beperken tot enkel persoonlijkheidsrechtelijke portretrechten. De toegevoegde waarde van artikel 21 Aw is in mijn ogen dan ook dat het er voor beoogt te zorgen dat de nabestaanden na het overlijden van de geportretteerde nog over zijn ‘zedelijke belangen’ kunnen waken, zoals de wetgever dat in 1921 ook voor ogen stond.

Het commercieel portretrecht als vermogensrecht

Met het Schaep-arrest van 1979 ‘omarmde’ de Hoge Raad de financiële belangen van personen met een verzilverbare populariteit, “mede gezien de ontwikkeling in de maatschappelijke opvattingen dienaangaande (…)”. Die overweging vormde de opmaat naar de volgende overweging: “Het belang van de geportretteerden om dan in de voordelen van zulke exploitatie mee te kunnen delen door de openbaarmaking van hun portretten voor commerciële doeleinden niet te hoeven toelaten zonder daarvoor vergoeding te ontvangen, is een redelijk belang in de zin van art. 21.” 
 Opvallend is dat de Hoge Raad  hier spreekt over het kunnen meedelen in de exploitatie door de geportretteerde door geen openbaarmaking te hoeven toelaten. Die overweging is geschreven vanuit het perspectief van geportretteerde die vooraf beschikkingshandelingen moet kunnen verrichten, in plaats van alleen maar te kunnen beschikken over een zorgvuldigheidnorm die enkel ‘after the fact’ uitkomst biedt tegen in de toekomst eventueel onrechtmatig handelende derden.[13]  Zoals in het Teddy Scholten-arrest aan de orde was, is het belang van de geportretteerde nu juist dat hij vooraf zaken kan doen met derden en, al dan niet exclusieve, licenties aan derden kan verstrekken. Dat is hetzelfde belang en sluit aan bij dezelfde praktijk die geldt voor een auteursrechthebbende, een merkhouder of een uitvoerend kunstenaar met een naburig recht, die allen vooraf ter zake van de betreffende vermogensrechten beschikkingshandelingen kunnen verrichten. In geval van merchandising is het portretrecht bovendien ook niet meer dan één van de juridische vlaggen die de lading – het kunnen gebruiken van de afbeelding van een celebrity – dekken en zal de merchandiser moeten kunnen beschikken over alle relevante rechten, zoals ook de auteursrechten op de gebruikte afbeelding en eventuele merkrechten. 
 Het belang van de geportretteerde en de maatschappelijk ontwikkeling – waar de Hoge Raad in het Schaep-arrest beslissende betekenis aan toekende – brengt dan ook met zich dat dit portretrecht evenzeer als het auteursrecht of een naburig recht gewoon als een vermogensrecht dient te kunnen worden aangemerkt. Bovendien kan ook geconstateerd worden dat er geen sprake is van een duidelijk probleem dat wordt opgelost door het portretrecht die vermogensrechtelijke status te onthouden, zodat er dan ook geen redelijke argumenten tegen de kwalificatie als vermogensrechten lijken te pleiten.

Artikel 21 Aw en de overdraagbaarheid van het portretrecht

Voor alle vermogensrechten gold naar oud burgerlijk recht – oftewel tot 1 januari 1992 – de regel dat ze overdraagbaar zijn, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen overdracht verzette.[14]  Voor de periode dat dit oude burgerlijke recht gold – zeg maar de periode van het Teddy Scholten-arrest uit 1960 tot 1992 – rijst de vraag of in artikel 21 Aw een wettelijk overdrachtsverbod gelezen dient te worden, zoals met name door Verkade gesteld is.[15]  Het komt mij voor dat dit niet geval is.[16] 
 Artikel 21 Aw luidt (accentuering, ThvE): “Is een portret vervaardigd zonder daartoe strekkende opdracht, den maker door (…) den geportretteerde (…) gegeven, dan is openbaarmaking daarvan door degene, wien het auteursrecht daarop toekomt, niet geoorloofd, voor zover een redelijk belang van den geportretteerde of, na diens overlijden, van een zijner nabestaanden zich tegen de openbaarmaking verzet.”  De tekst van deze bepaling leert dat dit voorschrift (i) enkel ziet op een in een auteursrechtelijk beschermd werk verwerkt portret, (ii) zich alleen richt tot de auteursrechthebbende op dat werk waarin een portret is verwerkt en (iii) bepaalt dat die auteursrechthebbende niet tot openbaarmaking bevoegd is ingeval van een daar bedoeld ‘redelijk belang’, en (iv) bepaalt dat die ‘redelijke belangen’ slechts die van de geportretteerde zelf of een nabestaande betreft. Op grond van artikel 21 Aw ontstaat in geval van een schending van die bepaling alleen maar een vorderingsrecht van de geportretteerde of diens nabestaande op de auteursrechthebbende op het werk waarin het portret is vervat, oftewel – geprojecteerd op de casus van het Schaep-arrest – een vordering op de fotograaf van de openbaargemaakte foto. Artikel 21 Aw verschaft een persoon met een verzilverbare populariteit derhalve niet meer dan een bundel van vorderingsrechten  op iedere auteursrechthebbende van een auteursrechtelijk beschermd werk, waarin zijn portret is verwerkt. Daarmee heeft die geportretteerde echter geen vordering tegen de adverteerder – zoals in het Teddy Scholten-arrest – of tegen de uitgever – zoals in het Schaep-arrest – die de auteursrechtelijke beschermde foto met daarin zijn portret openbaar maakt. Het commerciële portretrecht, zoals in die arresten erkend, is dan ook NIET een door artikel 21 Aw gegeven portretrecht. Het begrip ‘redelijk belang’ van artikel 21 Aw fungeert dan ook slechts als kapstok voor een door de rechter op grond van ongeschreven recht geformuleerde rechtsregel voor de verhouding tussen een geportretteerde en die derden, die zijn portret exploiteren.[17]  Dat tegenover iedere potentiële derde inroepbare portretrecht staat echter los – en kan ook niet gelezen worden in de tekst – van artikel 21 Aw, zodat artikel 21 Aw om die reden al geen beperking van de overdraagbaarheid van dat portretrecht kan opleveren. 
 Artikel 21 Aw laat zich bovendien ook in het geheel niet over de overdraagbaarheid van het portretrecht uit. Het enige dat artikel 21 Aw aangeeft is dat het bij de invulling van het ‘redelijk belang’ steeds dient te gaan om een ‘redelijk belang’ van de geportretteerde. Dat brengt alleen maar met zich dat in geval van een eventuele overdracht van een portretrecht niet het ‘redelijk belang’ van de rechtsopvolgende portretrechthebbende maatgevend wordt voor de invulling van het begrip ‘redelijk belang’, maar dat het belang van de geportretteerde zelf hier maatgevend blijft. 
 Belangrijk lijkt mij bovendien dat wanneer men erkent dat de wetgever bij het begrip ‘redelijk belang’ niet aan een commercieel belang gedacht heeft – zoals de Hoge Raad in het Schaep-arrest ook uitdrukkelijk overweegt – men ook consequent dient te zijn en die wetgever niet vervolgens standpunten over dat niet door hem bedachte recht moet toedichten. 

Portretrecht: zowel vermogensrecht als persoonlijkheidsrecht

In dit verband is het waarschijnlijk zinvoller om stil te staan bij de hoofdregel (naar oud burgerlijk recht) dat een recht alleen maar overdraagbaar is als ook de aard van dat recht zich niet tegen overdraagbaarheid verzet. Tegen deze achtergrond lijkt het mij opportuun een onderscheid te maken tussen het ‘commerciële portretrecht’, enerzijds, en het ‘persoonlijkheidsrechtelijke portretrecht’, anderzijds. Dat ‘klassieke’ persoonlijkheidsrechtelijke portretrecht – dat ingegeven wordt door privacybelangen is naar zijn aard niet overdraagbaar. Aldus wordt binnen het portretrecht eenzelfde tweedeling gemaakt als we bij het auteursrecht ook kennen in die zin dat het auteursrechtelijke exploitatierecht overdraagbaar is en de persoonlijkheidsrechtelijke onderdelen daarvan niet.
 Het portretrecht opdelende in een commercieel recht en een persoonlijkheidsrecht, komt het mij voor dat er vervolgens geen zwaarwegend argument is om de overdraagbaarheid van dat commerciële recht niet te aanvaarden. Dat een overdracht in sommige gevallen onfortuinlijk kan uitpakken voor een (slecht oordelende) geportretteerde is geen reden om het recht als zodanig dan maar niet-overdraagbaar te verklaren. In dit opzicht is een ‘status aparte’ voor het portretrecht niet gerechtvaardigd, althans lijkt me een bijzondere positie voor het portretrecht ten opzichte van bijvoorbeeld het auteursrecht niet gerechtvaardigd.[18]  Ik zie geen reden waarom de gemiddelde portretrechthebbende als vermogensrechtelijk ‘verminderd ontoerekeningsvatbaar’ zou moeten worden beschouwd. De algemene regels inzake de uitleg van overeenkomsten en leveringshandelingen en de bescherming die genoten wordt in geval van bijvoorbeeld dwang, dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden staan de geportretteerde uiteraard ook ter beschikking en voor een verdere bevoogding of ondercuratelestelling lijkt mij geen grond.
 Bovendien dient men zich te realiseren dat een overdracht van portretrecht in de praktijk ook zeer fijnmazig kan plaatsvinden. Niets verhindert de portretrechthebbende om de overdracht te beperken tot bijvoorbeeld een specifieke afbeelding of foto of afbeeldingen uit een bepaalde periode. Ook staat het de geportretteerde vrij nadere restricties en condities over bijvoorbeeld de gebruiksdoeleinden te stipuleren. Dezelfde fijnmazigheid van deeloverdrachten, zoals die bij het auteursrecht gehanteerd kunnen worden, staan bij het portretrecht evenzeer ter beschikking. Dat realiserende, en voor ogen houdend dat een portretrechthebbende zich bovendien nog zal kunnen verzetten tegen een onbetamelijke exploitatie op grond van zijn niet-overdraagbare persoonlijkheidsrechtelijke portretrechten, ontgaat mij welk probleem opgelost zou worden door overdraagbaar portretrecht te verbieden. Uit de ‘jurisprudentiële kast’ van voor 1992 zijn voor het portretrecht ook geen ‘lijken’ tevoorschijn gekomen, evenmin trouwens als voor vergelijkbare ‘andere rechten’. [19]

De overdraagbaarheid van het commerciële portretrecht in de rechtspraak

De overdraagbaarheid van het portretrecht naar oud burgerlijk recht is aan de orde geweest in het arrest van het Hof Den Bosch van 18 september 1990 in de zaak Van Uden v Verkerke.[20]  Het ging in die zaak over de exploitatie van posters met portretten van popsterren als Madonna, Tina Turner, Michael Jackson en George Michael. Het Hof Den Bosch wenste echter zijn vingers niet te branden aan de overdraagbaarheid van die portretrechten en oordeelde dat de materie zich niet er voor leende om in kort geding overdraagbaarheid van het portretrecht als geldend recht te introduceren. Daarbij overwoog het Hof met name dat de uitwerking van een dergelijke regel door de wetgever te maken keuzen zou vergen, onder meer over de wijze waarop het aldus overdraagbare recht weer een einde neemt.
 Die aarzeling van het hof is weliswaar begrijpelijk, maar overtuigt niet. De duur van het portretrecht wordt niet anders wanneer dit recht is overgedragen, zodat de onduidelijkheid die daarover kan bestaan geen valide grond lijkt om overdraagbaarheid uit de weg te gaan. Zoals hiervoor al opgemerkt, komt het mij voor dat die duur, bij gebreke van een wettelijke regeling, logischerwijs gekoppeld zou dienen te worden aan het leven van de geportretteerde. Los daarvan, de duur van het recht en de overdraagbaarheid van dat recht zijn twee gescheiden grootheden. Wat overgedragen wordt is uiteraard het portretrecht met al zijn mogelijke vaagheden over de exacte inhoud en duur. Het wel of niet overdraagbaar zijn van dat recht verandert daar niets aan. 
 In het door de Hoge Raad in 1989 gewezen Elvis Presley-arrest[21]  is ook het portretrecht van de “King of Rock 'n Roll’  aan de orde gekomen. In dat arrest is naar het mij voorkomt echter niet te lezen dat het portretrecht niet overdraagbaar zou zijn. De Hoge Raad overwoog daar dat BMG c.s. – de platenmaatschappij van Presley – zich niet kon verzetten tegen het gebruik van portretten van Presley door Boogaard, “daar dat recht krachtens het bepaalde in art. 21 Aw in Nederland enkel aan de geportretteerde of diens nabestaande toekomt.” Vervolgens oordeelde de Hoge Raad dat in het licht daarvan het gestelde gebruik van de portretten evenmin een onrechtmatige daad jegens BMG c.s. opleverde. Overdracht van portretrechten aan BMG was in die procedure echter niet gesteld en daarmee ook niet aan de orde. Met zijn overweging geeft de Hoge Raad naar mijn oordeel enkel aan dat het portretrecht ontstaat bij de geportretteerde zelf – als originair rechthebbende – en dat bij gebreke van een overdracht van dat recht een derde zich niet tegen een inbreuk daarop kan verzetten, óók niet wanneer die derde met toestemming van de geportretteerde diens portret gebruikt. Die overwegingen roepen overigens wel vragen op, met name omdat zij niet direct aansluiten bij wat de Hoge Raad in datzelfde arrest wel allemaal overweegt ter zake van de in die procedure centraal staande ongeschreven rechtsbescherming van Presley als uitvoerend kunstenaar en de positie van BMG als licentienemer daarvan. Het arrest blinkt dan ook niet uit in consistentie en helderheid, wat mij terug te voeren lijkt tot de wat ‘morsige’ ontwikkeling van de procedure in de feitelijke instanties. Dat is echter een reden te meer om in deze overwegingen van de Hoge Raad niet meer te lezen dan wat er staat en dat is géén oordeel over de overdraagbaarheid van commerciële portretrechten naar oud BW.[22]

Het portretrecht: sinds 1992 een niet-overdraagbaar vermogensrecht

Al deze bespiegelingen over de overdraagbaarheid van het portretrecht ten spijt, moeten we vervolgens constateren de invoering van Boek 3 BW per 1 januari 1992 heeft geleerd dat personen met een verzilverbare populariteit alleen maar zijn blij gemaakt  met een – althans vermogensrechtelijk – ‘dode mus’.  Door artikel 3:83(3) BW – dat bepaalt dat ‘andere rechten’ slechts overdraagbaar zijn als de wet dat bepaalt – is het commerciële portretrecht sinds 1992 niet overdraagbaar, bij gebreke van een wettelijke bepaling die in die overdraagbaarheid voorziet. Daarmee is het vermogensrechtelijke lot van het portretrecht naar het per 1 januari 1992 geldende nieuwe vermogensrecht bezegeld. Zoals elders al uitvoerig gememoreerd vormt artikel 3:83(3) BW een breuk met het oude recht en zijn de redenen daarvoor onduidelijk. Om niet (te zeer) in herhalingen te vervallen, verwijs ik dan ook maar naar mijn eerdere publicaties over de onwenselijkheid van deze bepaling en de daar besproken literatuur.[23]  
 Een vermogensrecht dat niet overdraagbaar is, is onverkoopbaar en daarmee wordt de meest elementaire vorm om zijn portretrecht te gelde te maken aan de geportretteerde onthouden. Omdat het niet overdraagbaar is, kunnen er evenmin beperkte rechten op dat portretrecht worden gevestigd, want daarvoor is ingevolge artikel 3:81(1) BW evenzeer overdraagbaarheid van het onderliggende recht vereist. Een portretrecht kan dus ook niet verpand worden aan een bank, waardoor de kredietwaardigheid van de geportretteerde ernstig gehandicapt wordt, nu een belangrijk vermogensbestanddeel in grote mate buiten beschouwing dient te blijven. Resteert voor de geportretteerde naar Nederlands vermogensrecht enkel de mogelijkheid om zijn portretrecht via licenties te gelde te maken. Op zich biedt dat uiteraard zeker mogelijkheden, maar licenties kennen zo hun beperkingen. Sinds het Nebula-arrest moet er immers rekening mee gehouden worden dat licenties in geval van een faillissement van de portretrechthebbende door de curator ter zijde geschoven kunnen worden.[24]  Daarmee is de positie van een licentienemer in feite op drijfzand gebouwd en is de licentie zeker geen volwaardig alternatief voor een overdracht.
 Het blijft echter met name frustrerend dat aan die portretrechthebbende niet valt uit te leggen waarom de wetgever hem de mogelijkheid om zijn recht zo optimaal mogelijk te exploiteren heeft ontnomen, zoals dat bijvoorbeeld de auteursrecht- of merkenrechthebbende wel gegund is.

Ontsnappingsroute voor overdraagbaarheid van “portretrechten”?

Die uitleg wordt er bovendien niet beter op wanneer blijkt dat de portretrechthebbende mogelijk wel een ‘ontsnappingsroute’ ter beschikking staat. Door zijn portretrecht ‘te verbouwen tot’ een merkenrecht beschikt de portretrechthebbende – via een omweg – wel over een overdraagbaar en verpandbaar recht. Denkbaar is dat de afbeelding van het gelaat van een persoon met een verzilverbare populariteit tevens als merk kan worden aangemerkt. [25]
 Bij bescherming tegen merchandising voor celebrities wordt dat wel een wat kostbare aangelegenheid, omdat het depot een groot aantal waren- en dienstenklassen moet omspannen om alle mogelijke inbreuken op het ‘portretrecht’ zo goed en zo kwaad mogelijk te ondervangen. Bovendien zal de zorgvuldig manoeuvrerende portretrechthebbende er verstandig aan kunnen doen om wellicht verschillende variaties van zijn portret als merk in te schrijven om zodoende ook alle eventualiteiten zo goed mogelijk op voorhand af te dekken. De portretmerkhouder doet er dus verstandig zijn ‘ looks’ in de loop der jaren niet te veel te transformeren. Na aldus een klein fortuin aan registratiekosten te hebben gespendeerd, lijken de verkregen merkrecht in ieder geval gedurende de eerste vijf jaar na de inschrijvingsdatum stand te houden, aangezien dan nog niet de mogelijkheid van verval wegens het ontbreken van normaal gebruik van het merk aan de orde kan zijn. Bovendien kan dat euvel ondervangen worden door met intervallen van steeds vijf jaar (minus 1 dag) deze hele registratie-exercitie eenvoudigweg weer eens dunnetjes over te doen om zodoende steeds over geldige merkrechten te kunnen beschikken. 
 Na zijn portretrecht via deze ‘trans-IE-rechtelijke operatie’ te hebben verbouwd tot een merkenrechtelijke portefeuille, kan onze portretrecht-/merkenrechthebbende zijn aldus verworven merkrechten zonder enige vermogensrechtelijke belemmering overdragen en verpanden met inachtneming van de door het Benelux Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom of de Gemeenschapsmerkenverordening voorgeschreven formaliteiten. Daarbij zal hem niet voor de voeten geworpen kunnen worden dat overdracht of verpanding van die merken niet aan de orde kan zijn, aangezien die merkrechten eigenlijk als verkapte portretrechten zouden moeten worden aangemerkt. Vermogensrechtelijk lijkt onze driftig merkenrechten-inschrijvende portretrechthebbende geen strobreed in de weg te kunnen worden gelegd, en er lijkt ook geen schrijver te vinden – ook niet in het kamp van degenen die best wel met artikel 3:83(3) BW kunnen leven – die overdraagbaarheid van eventuele portretmerken een verwerpelijk zaak vindt. 
 Wanneer we al deze juridische fijnslijperij vervolgens nog eens naar waarde schatten, dan dringt zich aldus toch vooral de conclusie op dat ‘de wetgever’ met het overdrachtsverbod van artikel 3:83(3) BW per saldo een oplossing heeft gecreëerd voor een eigenlijk niet bestaand probleem.

Conclusie

Ik heb de lezer gewaarschuwd dat het een licht deprimerende exercitie zou worden. We moeten constateren dat het jubilerende Schaep met de Vijf Pooten-arrest in 1979 het portretrecht duidelijk op de kaart heeft gezet, maar dat dit recht sinds 1 januari 1979 vermogensrechtelijk niet meer van zijn plaats te krijgen is. We hebben dus te maken met een vermogensrechtelijk schaap zonder poten.
 Als we ons dan realiseren dat een beetje Nederlandse celebrity die een internationale reputatie geniet, in bijvoorbeeld de Verenigde Staten zijn corresponderende ‘right of publicity’ wel als een ‘right of property’ kan exploiteren,[26]  dan is duidelijk dat Nederlandse topmodellen en topsporters er vermogensrechtelijk in eigen land maar bekaaid vanaf komen wanneer zij hun Nederlandse portretrecht als een volwaardig vermogensbestanddeel willen exploiteren. 
 Wat portretrechten ‘waard’ zijn c.q. welke revenuen daarmee gegenereerd worden lijkt niet makkelijk te achterhalen. In de Forbes lijst van topmodellen voor 2008[27]  nam het 23-jarige Nederlandse topmodel Doutzen Kroes een vijfde plaats in met een geschat bedrag van $ 6 miljoen. Dat  lijkt een indicatie van wat een portretrecht – naast andere talenten – waard kan zijn. Illustratief lijkt ook dat de enorme transfersommen die voor een voetballer als David Beckham over de toonbank gaan kennelijk in grote mate worden terugverdiend door merchandising inkomsten.[28]  Deze voorbeelden vormen uiteraard ‘de top van de ijsberg’ maar daarmee is er wel degelijk sprake van een ijsberg met ook voor de ‘lagere echelons’ nog alleszins significante financiële belangen. 
 De Nederlandse polder heeft dus zo zijn beperkingen en met – voorlopig nog – een straffe vermogensrechtelijke wind is het niet echt aantrekkelijk om in Nederland met je hoofd boven het maaiveld uit te steken. Dat was echter ook al lang voor het Schaep-arrest zo.