Strikte toepassing GAT/LuK-leer leidt tot onbevoegde rechter?

In het vonnis SBM v Bluewater van 11 april 2007 oordeelt de Haagse rechtbank dat een strikte toepassing van het GAT v LuK-arrest van het Europese Hof er in die zaak toe zou leiden dat geen enkele rechter bevoegd zou zijn. Die uitkomst acht de rechtbank onaanvaardbaar, zodat er voor een 'rekkelijke' benadering gekozen wordt.

De rechtbank stuit op dit probleem omdat in deze zaak 'een bijzondere vorm van grensoverschrijdende indirecte inbreuk' op octrooi zou spelen. Wezenlijke bestanddelen van de geoctrooieerde vinding - een drijvend systeem voor oliewinning op zee - worden in Nederland gefabriceerd en aangeboden, maar dat levert in Nederland geen directe inbreuk op. Het inbouwen van die bestanddelen in een schip en het gebruik van die omgebouwde schepen vindt in andere landen plaats en levert daar mogelijk octrooi-inbreuk op. Om tot onrechtmatigheid van het Nederlandse handelen wegens indirecte inbreuk uit hoofde van artikel 73 Row 1995 te kunnen besluiten is van belang dat het octrooi zowel in Nederland als in het betreffende buitenland geldig is.

De gedaagde roept de nietigheid van het octrooi in, zowel ter zake van Nederland als ter zake van de relevante buitenlandse jurisdicties. De rechtbank dient voor zijn oordeel er van uit te kunnen gaan dat het octrooi zowel in Nederland als de betreffende buitenlanden gelijktijdig geldig is. De rechtbank meent dat de zaak aldus verschilt van GAT v LuK omdat deze zaak nu niet per territorium te splitsen zou zijn. Ter zake van het betreffende buitenland is telkens een andere rechter exclusief bevoegd en de rechtbank meent dat toepassing van GAT v LuK er toe zou kunnen leiden dat geen enkele rechter bevoegd zou zijn. Die consequentie acht de rechtbank in strijd met artikel 6 EVRM, zodat de rechtbank er voor kiest de zaak vooralsnog voort te zetten, maar met de constatering dat de rechtbank wel genoopt is zich zoveel mogelijk van een oordeel omtrent de geldigheid van het buitenlandse octrooi te onthouden. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat zodra een nietigheidsprocedure in het betreffende buitenland aanhangig wordt gemaakt de behandeling van de inbreukzaak ter zake van dat buitenland zal dienen te worden aangehouden.

De uitspraak lijkt te onderstrepen dat de Haagse rechtbank niet enorm gecharmeerd is van GAT v LuK, althans vreest voor procesrechtelijke chicanes. Om die reden oordeelde de rechtbank kennelijk al in  Bettacare v H3 Products dat de leer van GAT v LuK niet geldt voor voorlopige maatregelen.

De vraag rijst of deze oplossing de theoretische problematiek niet nodeloos ingewikkeld maakt. In deze zaak geldt het Europese octrooi kennelijk slechts in drie landen, te weten Nederland, Frankrijk en Engeland. Dat 'slagveld' is te overzien. In de ogen van de rechtbank blijft zij bevoegd totdat in die landen een nietigheidsactie aanhangig is gemaakt. Dat behoeft geen onoverkomelijke hindernis voor de gedaagde op te leveren, zodat de 'winst' van deze 'rekkelijke' benadering van GAT v LuK marginaal lijkt.

Ik neem dan ook aan dat vooral praktische overwegingen aan het oordeel van de rechtbank ten grondlag liggen. Door zich niet genoodzaakt te zien de zaak te moeten aanhouden in afwachting van buitenlandse uitspraken over nietigheid kon de rechtbank zich gewoon uitlaten over de vraag of er eigenlijk wel sprake is van inbreuk op het cotrooi. Daarvan was volgens de rechtbank geen sprake: geen letterlijke inbreuk en ook niet via equivalentie. Wellicht hoopt de rechtbank dat dit voor de octrooihouder reden is om de procedure te staken of partijen tot een schikking kan bewegen.

Dit laatste is een loffelijk streven, maar overtuigt mij er niet direct van dat de rechtbank er verstandig aan doet ook weer in dit vonnis de reikwijdte van GAT v LuK toch kennelijk vooral te willen indammen.

 Rb Den Haag, 11 april 2007, SBM v Bluewater