A license to sue

a1.jpg

Noot bij HvJEU 4 februari 2016, (C-163/15) (Hassan v Breiding) en HvJEU, 22 juni 2016, (C-419/15)(Thomas Philipps v Grune Welle) AA 2016, p. 758-765.

De vraag wat de vermogensrechtelijke status van een licentie is, speelde ook – zij het verhuld – in de hier te bespreken arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (“HvJEU”) naar aanleiding van prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht Düsseldorf in twee separate procedures over licenties onder zogeheten Gemeenschapsmodellen en Gemeenschapsmerken.

[...]

De consequentie van dit alles lijkt dus te zijn dat de vraag wat de derdenwerking van een licentie is tegenover inbreukmakers en rechtsopvolgers en welke voorwaarden daarbij hebben te gelden, een vraag is die in toenemende en vergaande mate beheerst wordt door Europees recht met het Hof van Justitie als hoogste rechter. De vermogensrechtelijke effecten en status van een naar nationaal recht in het leven geroepen licentie worden dus niet meer door alleen maar dat nationale vermogensrecht beheerst, maar ook door Benelux of Europees recht. Daarmee worden die licenties – vermogensrechtelijk beschouwd – hybride rechtsfiguren, die zowel door nationaal vermogensrecht als Benelux en Europees recht beheerst worden. Daarbij doet zich dan ook het vreemde fenomeen voor dat door Nederlands recht beheerste licenties onder een IE-recht waarvoor geen Benelux of EU-regelgeving voorhanden is, niet die hybride status hebben en dat daarvoor naar Nederlands recht een autonome en afwijkende koers gevaren zou kunnen worden. Dat mag in theorie zo zijn, maar praktisch gesproken laat zich moeilijk uitleggen waarom een dergelijke tweedeling op zijn plaats en gerechtvaardigd zou zijn. Het leidt tot rechtsonzekerheid en zou nodeloos kostenverhogend werken, omdat partijen zich bijvoorbeeld weer zouden moeten laten adviseren over allerhande afbakeningsvraagstukken.
Kortom, nationaal vermogensrecht lijkt, in ieder geval voor wat betreft IE-rechten, geen rechtsgebied meer te zijn dat door nationaal georiënteerde civilistische puristen ‘in splendid isolation’ kan worden gekoesterd. Deze beide uitspraken lijken te leren dat de louterende werking die van gelicentieerd beddengoed of gelicentieerde wasmachinekogels kan uitgaan, veel verder reikt dan op het eerste gezicht in deze arresten te lezen is. Ook hier geldt dat voor de uitleg van deze arresten niet enkel rekening gehouden moet worden (i) “met de bewoordingen” ervan, maar ook (ii) met de context en (iii) de doelstellingen.