De geschriftenbescherming in de Auteurswet en de bescherming van éénlijnsprestaties

BIE 1987, p. 243-253

De Nederlandse Auteurswet bepaalt in artikel 10, lid 1, sub 1 dat onder werken van letterkunde, wetenschap of kunst mede verstaan worden "alle andere geschriften". De wetgever van 1912 heeft hiermee tot uitdrukking willen brengen dat ieder geschrift, ook indien het geenszins een eigen persoonlijk karakter geacht kan worden te dragen, de bescherming van de Auteurswet geniet. De wetgever kwam tot deze verruiming van het auteursrechtelijk werk-begrip,
omdat hij de bescherming die onder de wet van 1881 door de jurisprudentie aan niet-originele geschriften, zoals feestwijzers en predikbeurtenlijsten was verleend, in stand wenste te houden. Hoewel de schrijvers zich unaniem3) op het standpunt stelden dat een dergelijke bescherming binnen het kader van het auteursrecht niet op zijn plaats was, sanctioneerde de Hoge Raad de bedoeling van de wetgever van 1912 in een viertal geruchtmakende arresten. Sedertdien
wordt aanvaard dat de Nederlandse Auteurswet in de vorm van deze geschriften-bescherming een "pseudo-auteursrecht" kent.