Twee uitspraken over grensoverschrijdende bevoegdheid

47386.jpg

Op 27 februari 2008 heeft de rechtbank Den Haag in een tweetal vonnissen helderheid verschaft over de grensoverschrijdende jurisdictie in de zaken Bettacare v H3 en Wedeka (IEPT20080227)en in Acco v Noble (IEPT20080227)

In Bettacare v H3 en Wedeka (IEPT20080227) paste de rechtbank het arrest Roche v Primus van de Hoge Raad van 30 november 2007 (IEPT20071139) toe: Bij een grensoverschrijdende octrooizaak is de rechtbank weliswaar onbevoegd inzake de nietigheid van de buitenlandse octrooien, maar blijft wel grensoverschrijdend bevoegd inzake de inbreuk. De rechtbank dient zich er vervolgens echter van te vergewissen of de eiser de inbreukprocedure, voor zover hij een grensoverschrijdend verbod vordert, wenst aan te houden in afwachting van een door de gedaagden uit te lokken oordeel van de bevoegde buitenlandse rechter inzake de nietigheid.

In Acco v Noble (IEPT20080227) diende de rechtbank zich uit te laten over zijn grensoverschrijdende jurisdictie wanneer de bevoegdheid van de rechtbank ten opizchte van een buitendse niet EEX-onderdaan alleen gestoeld is op een in Nederland gepleegde inbreuk. De rechtbank overweegt dat in dat geval er geen reden is om artikel artikel 6(e) Rv anders uit te leggen dan de Europese normen voorschrijven en neemt het arrest van het Europese Hof van Justitie in de Fiona Shevill-zaak (IEPT19950307) over artikel 5(3) EEX-Vo tot richtsnoer. Daarmee lijkt de rechtbank af te wijken van wat de Hoge Raad in zijn arrest in de zaak Philips v Postech lijkt te prediken (IEPT20040319), maar deze benadering van de rechtbank is wat mij betreft echter wel te prefereren (Van Engelen, IE & IPR, 2007, nr. 451).